
Jurisprudentie
AI0539
Datum uitspraak2003-07-22
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303582/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303582/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 april 2003, kenmerk 18-2002, heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 21 juli 1993 aan verzoekster verleende revisievergunning voor het opslaan van verpakte ontplofbare stoffen op het perceel Vuurlinie 1 te Beverwijk, kadastraal bekend gemeente Wijk aan Zee, sectie D, nummer 403, ingetrokken, voorzover het betreft de opslag van explosieven voor civiel gebruik in de klassen 1.1 en 1.2.
Uitspraak
200303582/2.
Datum uitspraak: 22 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dangerous Goods Management B.V.", gevestigd te Badhoevedorp,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2003, kenmerk 18-2002, heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 21 juli 1993 aan verzoekster verleende revisievergunning voor het opslaan van verpakte ontplofbare stoffen op het perceel Vuurlinie 1 te Beverwijk, kadastraal bekend gemeente Wijk aan Zee, sectie D, nummer 403, ingetrokken, voorzover het betreft de opslag van explosieven voor civiel gebruik in de klassen 1.1 en 1.2.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden] van de gemeente Beverwijk en [deskundige], zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 21 juli 1993 heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning verleend voor het opslaan van verpakte ontplofbare stoffen van de klassen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4. De opslag vindt plaats in bunkers van het fort Sint Aagtendijk te Beverwijk. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de vergunning ingetrokken voorzover het betreft de opslag van explosieven voor civiel gebruik in de klassen 1.1 en 1.2.
2.3. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag – voorzover hier van belang – een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbare gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.3.1. Verzoekster betoogt dat de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Zij stelt dat verweerder het Nato-handboek “Allied Ammunition Storage and Transport Publication – 1” (hierna te noemen: de Nato-richtlijn) ten onrechte als toetsingskader heeft gehanteerd. Zij is van mening dat de Nato-richtlijn uitsluitend van toepassing is voor de opslag van explosieven voor militair gebruik en niet analoog kan worden toegepast voor inrichtingen bestemd voor het opslaan van explosieven voor civiel gebruik. Dit klemt te meer, aldus verzoekster, daar de Nato-richtlijn uitgaat van een effectbenadering in plaats van een risicobenadering. Voorts voert verzoekster aan dat verweerder in het bestreden besluit in strijd met artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer onvoldoende de mogelijkheden heeft onderzocht in hoeverre de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en of voorschriften die daaraan zijn verbonden, kunnen worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken dan wel alsnog beperkingen of voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu kunnen worden aangebracht. Tot slot stelt verzoekster dat verweerder in het bestreden besluit haar belangen onvoldoende heeft afgewogen. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat haar belang met name is gelegen in het opslaan van springstoffen in de klasse 1.1, gelet op haar belangen in de off-shore-industrie.
2.3.2. Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat gelet op de in de Nato-richtlijn aanbevolen minimale afstanden van de inrichting tot kwetsbare objecten en de daarin aanbevolen effectbenadering en de omstandigheid dat zich binnen een straal van 400 meter rondom de inrichting bebouwing en kwetsbare objecten bevinden, de opslag van explosieven in de klassen 1.1 en 1.2 ontoelaatbare gevolgen voor het milieu met zich meebrengen en derhalve de vergunning gedeeltelijk moet worden ingetrokken.
2.3.3. De Voorzitter overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu, verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of ontoelaatbare nadelige gevolgen zich in dit geval voordoen, zich met name heeft gebaseerd op de adviezen van de toenmalig wettelijk adviseur, de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht, van 16 en 21 maart 2001, een rapport van het RIVM van 13 februari 2002, een rapport van TNO van 7 juni 2002 en een brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 september 2001. Uit deze stukken heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, afgeleid dat in onderhavig geval de Nato-richtlijn als toetsingskader moet worden gehanteerd.
De Voorzitter stelt vast dat verweerder op 21 juli 1993 aan verzoekster een – thans niet ter beoordeling staande - revisievergunning heeft verleend voor de opslag van meer dan 500 kilogram ontplofbare stoffen in de klasse 1.1. Volgens verweerder werd daarmee een toereikend beschermingsniveau geboden. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter heeft verweerder in het thans bestreden besluit tot gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning onvoldoende gemotiveerd waarom de Nato-richtlijn in dit kader als toetsingskader kan worden gehanteerd. Evenmin is – zo de Nato-richtlijn in dit geval kan worden toegepast - in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom afwijking van de Nato-richtlijn in dit geval niet mogelijk is. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat naar zijn oordeel in het bestreden besluit de milieutechnische onderbouwing over de te hanteren afstanden van de inrichting tot objecten in de omgeving en omtrent het toepassen van een effectbenadering onvoldoende is. Gelet hierop is de Voorzitter er niet van overtuigd of in dit geval sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking nemende dat verzoekster feitelijk niet meer dan 500 kilogram springstof in de klasse 1.1 in de inrichting opslaat en de springstoffen in de klasse 1.2 nauwelijks worden gebruikt, ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op de in het dictum van deze uitspraak omschreven wijze.
2.4. Verweerder dient op de na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk van 23 april 2003, 18-2002, voorzover hierin de vergunning voor de opslag van springstof van klasse 1.1 wordt ingetrokken;
II. treft de voorlopige voorziening dat verzoekster in respectievelijk de bunkers 41 en 43 maximaal 250 kilogram springstof van de klasse 1.1 per bunker mag opslaan;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Beverwijk te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de gemeente Beverwijk aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003
163-414.